De kleding van de vrouw kreeg een volledig ander silhouet. Van boven breder, naar onder toe smal uitlopend. Het lichaam werd niet langer in de taille ingesnoerd. Japonnen hadden een hoge taille, een “strompelrok” en dikwijls een “tunica” (lampenkapsilhouet). Er was veel kritiek op de nieuwe lage V-hals die zowel aan voor- als aan achterzijde van japonnen en blouses werd gedragen.

Ter verduidelijking nog even het volgende. Paul Poiret was in die jaren een beroemde Parijse modekoning.

Het haar: opgestoken haar, bol rondom het hoofd, chignon op de kruin.
Het haar: losjes, opgestoken, soms gekrulde pony.
De hoed: aanvankelijk erg groot met veel garnering. Ook werden veel kleine tulbandkapjes gedragen met aigrettes.
Accessoires: ceintuurs, hoedenspelden, Jugendstilsieraden.
Schoenen: nog veel knooplaarsjes, maar meer en meer laag uitgesneden schoentjes met halfhoge hakjes (pumps).

De kleding van de man onderging slechts summiere veranderingen. Het kostuum bestond nog steeds uit jasje, broek en vest van dezelfde stof, een wit overhemd met losse boord en een strikje of geknoopte das. Het jasje was meestal een vestontype (voorloper van het colbert). Ongeveer in 1911 werd voor het eerst een plooi in de heren pantalon geperst.

  • De overjas: voor op reis een lange rechte jas, voor in de stad een wat kortere getailleerde jas.
  • De hoed: bolhoed, Homburghoed, hoge hoed en strohoed. Petten voor sportieve doeleinden en op reis.
  • Accessoires: Wandelstok met ivoren of zilveren knop, handschoenen.

De stoffen.

Chiffon, crêpe, tule, kant, wol en katoen.

De kleuren.

Felle tinten blauw, groen, violet en oranje.

De dessins.

Motieven met rozen, lotusbloemen, oosterse figuren. Op effen stoffen, geappliqueerde kant of tule.